Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9310

Datum uitspraak2001-01-05
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/065HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnummer C00/065 mr De Vries Lentsch - Kostense Zitting 6 oktober 2000 Conclusie inzake [Eiser] tegen Nationale Nederlanden Levensverzekeringsmaatschappij N.V. Edelhoogachtbaar College, Inleiding 1. Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet op de medische keuringen (Wet van 5 juli 1997, Stb. 365), verder: de WMK. Art. 4 lid 3 van deze wet bepaalt dat geen keuring plaatsvindt voor deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW), behoudens in met name genoemde gevallen die in dit geding niet ter zake doen. Een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW is de pensioenvoorziening die de werkgever ingevolge deze bepaling treft (moet treffen) ter uitvoering van de toezeggingen omtrent pensioen die hij aan zijn werknemers doet. (De PSW strekt ertoe zoveel mogelijk te waarborgen dat wanneer er aan werknemers toezeggingen omtrent pensioen zijn gedaan die toezeggingen inderdaad gerealiseerd worden.) In dit geding is sprake van een pensioenvoorziening als bedoeld in lid 4 van art. 2 PSW: de pensioenvoorziening bestaat daaruit dat de werkgever op basis van een collectieve pensioenverzekering overeenkomsten sluit met een verzekeraar, waarbij de werknemer verzekerde en begunstigde is. Het gaat in dit geding om de vraag of het keuringsverbod van art. 4 lid 3 WMK bij gebreke van een bijzondere bepaling van overgangsrecht onmiddellijke werking heeft, dat wil zeggen ook geldt ingeval van deelneming aan bedoelde pensioenvoorziening na de inwerkingtreding van de WMK op basis van de collectieve vóór de inwerkingtreding gesloten overeenkomst waarin is voorzien in een medische keuring. Het gaat hier om "een brandend vraagpunt" in de verzekeringswereld ten aanzien waarvan duidelijkheid dringend gewenst is. Aldus verweerster in cassatie, Nationale Nederlanden, die het onderhavige geding heeft geëntameerd. Zij stelt zich op het standpunt dat bedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op de wetsgeschiedenis. De Rechtbank heeft Nationale Nederlanden in het gelijk gesteld. De wederpartij van Nationale Nederlanden, thans eiser tot cassatie [eiser], heeft sprongcassatie ingesteld. Voordat ik het middel bespreek, geef ik een kort overzicht van de feiten en het verloop van het geding. 2. Tussen partijen staat - kort samengevat - het volgende vast (voor een volledig overzicht van de vaststaande feiten verwijs ik naar de in cassatie niet bestreden tweede rechtsoverweging van het vonnis van de Rechtbank): i) De Centrale Expertise Dienst B.V. (hierna: CED) heeft als werkgever aan haar werknemers in het kader van de met hen gesloten arbeidsovereenkomst een pensioentoezegging gedaan. Ter uitvoering van deze toezegging heeft CED met Nationale Nederlanden een overeenkomst van collectieve pensioenverzekering (de collectieve overeenkomst) gesloten ingaande 1 januari 1990. Met ingang van 1 januari 1995 is deze overeenkomst verlengd tot 31 december 2004. (De overeenkomst wordt geacht telkens met 10 jaren te zijn verlengd indien zij niet ten minste zes maanden vóór de datum waarop zij zou eindigen door één der partijen schriftelijk is opgezegd.) Ter uitvoering van deze overeenkomst worden door CED als verzekeringnemer met Nationale Nederlanden verzekeringsovereenkomsten als bedoeld in art. 2, vierde lid onder B, PSW (B-polissen) gesloten. De betrokken werknemer is verzekerde en tevens begunstigde voor de toegezegde ouderdoms- en invaliditeitsvoorzieningen. ii) De collectieve overeenkomst houdt - onder meer - in wie voor opname in de pensioenregeling in aanmerking komt. Tevens is bepaald in welke gevallen Nationale Nederlanden de bevoegdheid toekomt een medische keuring te verlangen, terwijl tevens is voorzien in een verplichting voor de kandidaat-deelnemer zich in bedoelde gevallen aan een keuring te onderwerpen. iii) CED heeft [eiser] - een werknemer die voor opneming in de pensioenregeling in aanmerking komt en ten aanzien van wie uit hoofde van de collectieve overeenkomst een medische keuring kan worden verlangd - per 1 april 1998 aangemeld bij Nationale Nederlanden. [Eiser] heeft het in de collectieve overeenkomst vervatte derdenbeding aanvaard. iv) Nationale Nederlanden heeft zich met een beroep op de collectieve overeenkomst op het standpunt gesteld dat [eiser] als kandidaat-verzekerde een medisch onderzoek dient te ondergaan teneinde te kunnen beoordelen op welke voorwaarden [eiser] verzekerd kan worden. [Eiser] heeft met een beroep op art. 4 lid 3 WMK geweigerd zich te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek. 3. Nationale Nederlanden heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd te verklaren voor recht dat zij jegens [eiser] niet gehouden is aan artikel 4 lid 3 WMK en dat het haar, Nationale Nederlanden, dientengevolge is toegestaan van [eiser] een medisch onderzoek te verlangen als voorwaarde voor de verzekering van pensioenaanspraken ter uitvoering van de collectieve overeenkomst tussen haar en CED. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het keuringsverbod niet geldt voor individuele overeenkomsten die weliswaar na de inwerkingtreding van de WMK worden gesloten maar die wat inhoud betreft geheel worden beheerst door de voordien in het kader van een collectieve pensioenvoorziening overeengekomen regeling waarin is voorzien in een medische keuring. [Eiser] heeft betoogd dat zulks in geheel niet uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid. De door beide partijen aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis worden hierna bij de bespreking van het cassatiemiddel geciteerd. Nationale Nederlanden heeft voorts aangevoerd dat het gelet op de opzet en de inhoud van de collectieve overeenkomst en op het feit dat de individuele overeenkomsten geheel op die collectieve overeenkomst zijn geënt, bepaald ongewenst is dat de WMK, en meer in het bijzonder het daarin vervatte keuringsverbod, op de vóór de inwerkingtreding totstandgekomen collectieve overeenkomst en de uitvoering daarvan van toepassing is. Zij heeft daarbij erop gewezen dat de standaardpremie die in de collectieve overeenkomst is vastgelegd en die ook geldt voor nog af te sluiten individuele overeenkomsten, niet is afgestemd op het bieden van dekking voor het risico van een collectiviteit van werknemers ongeacht hun gezondheidstoestand. De collectieve overeenkomst gaat uit, aldus Nationale Nederlanden, van een onderscheid tussen standaard-gevallen, waarvoor een standaardpremie geldt, en bijzondere gevallen, waarvoor bijzondere voorwaarden gelden. Slechts door middel van een keuring kan op voorhand het risico worden ingeschat, aldus Nationale Nederlanden. [Eiser] heeft daartegen nog aangevoerd dat de ratio van de WMK meebrengt dat het keuringsverbod van art. 4 lid 3 WMK vanaf de inwerkingtreding van de WMK geldt voor elke deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW en derhalve ook voor na de inwerkingtreding gesloten overeenkomsten als bedoeld in art. 2 lid 4 PSW die zijn gebaseerd op een reeds voordien totstandgekomen collectieve overeenkomst. 4. De Rechtbank Rotterdam heeft Nationale Nederlanden in het gelijk gesteld; zij heeft de gevorderde verklaring voor recht toegewezen bij vonnis van 11 november 1999. (Dit vonnis is geannoteerd door B. Sluijters in Tijdschrift voor Gezondheidsrecht nr 2/2000, p. 125-126 en besproken door L.E. Kalkman-Bogerd, De Wet op de medische keuringen en eerbiedigende werking, Verzekeringsrechtelijke berichten 2000-3, p. 45-47.) De Rechtbank overwoog het volgende (waarbij aantekening verdient dat de Rechtbank met de aan het slot van rechtsoverweging 5.3 bedoelde passages het oog heeft op de hierna te citeren passages uit de MvA en de nadere MvA aan de Eerste Kamer): "5.2. [Eiser] heeft een derdenbeding aanvaard bij een tussen NN en CED gesloten collectieve overeenkomst betreffende ouderdoms- en invaliditeitsvoorzieningen. Pas door aanvaarding van het derdenbeding heeft [eiser] als partij bij de collectieve overeenkomst te gelden, art. 6:254 BW. [Eiser] heeft het derdenbeding na 1 januari 1998 aanvaard. Ingevolge de collectieve overeenkomst komt aan NN pas vanaf dat moment de bevoegdheid toe van [eiser] het ondergaan van een medische keuring te eisen en rust op [eiser] pas sindsdien de obligatoire verplichting tot het ondergaan van een medische keuring met het oog op het afsluiten van een ouderdoms- en invaliditeitsverzekering. De inhoud van deze obligatoire rechten en verplichtingen is evenwel vastgelegd in de ruim voor 1 januari 1998 tussen CED en NN gesloten collectieve overeenkomst. 5.3. Waar de WMK geen regels van overgangsrecht kent die de invoering van de wet begeleid hebben, is de onmiddellijke werking van die wet het uitgangspunt ingevolge art. 4 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 28 december 1989, Stb. 616 juncto 6 december 1991, Stb 606. De onderhavige situatie wordt hierdoor gekenmerkt dat de wederzijdse rechten en verplichtingen voor [eiser] en NN weliswaar na 1 januari 1998 ontstaan zijn, maar dat de inhoud van die rechten en verplichtingen vastgelegd is in een ruim voordien gesloten collectieve overeenkomst. Aangezien bij de totstandkoming van deze wet uitdrukkelijk uitgesproken is door de wetgever dat de onmiddellijke werking van de WMK niet ziet op lopende contracten en alleen ziet op een nieuwe situatie of het wijzigen van een bestaande relatie, moet aangenomen worden dat de WMK toepassing mist op voor 1 januari 1998 inhoudelijk vastgelegde rechten en verplichtingen. Het verweer van [eiser] dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat van eerbiedigende werking geen sprake is, faalt blijkens de hiervoor geciteerde passages. Dit brengt mee dat de vordering van NN voor toewijzing vatbaar is." 5. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Nationale Nederlanden heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben de zaak van een schriftelijke toelichting voorzien. Het cassatiemiddel 6. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de vordering van Nationale Nederlanden voor toewijzing vatbaar is aangezien moet worden aangenomen dat de WMK toepassing mist op vóór haar inwerkingtreding inhoudelijk vastgelegde rechten en verplichtingen nu door de wetgever bij de totstandkoming van de WMK uitdrukkelijk is uitgesproken dat de WMK alleen ziet op een nieuwe situatie of het wijzigen van een bestaand recht. Middelonderdeel 1 klaagt dat de Rechtbank miskent dat art. 4 lid 3 WMK bij gebreke van een andersluidende bepaling van overgangsrecht onmiddellijke werking heeft en dat eerbiedigende werking niet op grond van de parlementaire geschiedenis kan worden aangenomen als die geschiedenis niet in een dienovereenkomstige regel van overgangsrecht heeft geresulteerd. Althans, aldus middelonderdeel 2, miskent de Rechtbank dat uit de parlementaire geschiedenis juist blijkt dat art. 4 lid 3 WMK onmiddellijke werking heeft en dus van toepassing is op een nieuwe deelneming aan een collectieve pensioenvoorziening na 1 januari 1998. In dat verband wordt betoogd dat de passages in de wetsgeschiedenis waarop Nationale Nederlanden zich baseert, uitsluitend betrekking hebben op art. 4 lid 6 inzake uitsluitingsclausules. De middelonderdelen 3 en 4 strekken ten betoge dat de Rechtbank heeft miskend dat onmiddellijke werking van het keuringsverbod van art. 4 lid 3 WMK inhoudt dat dit verbod ook geldt voor een deelneming na de inwerkingtreding in een collectieve pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 lid 4 PSW die is getroffen in een vóór de inwerkingtreding afgesloten collectief contract. 7. De WMK was een initiatief-wetsvoorstel van het kamerlid Kohnstamm; na het vertrek van Kohnstamm uit de Kamer is de behandeling overgenomen door het kamerlid Van Boxtel. De WMK beoogt niet alleen de rechten van de keurling te beschermen, doch tevens de toegang tot arbeid en voorzieningen inzake oudedag en invaliditeit niet onredelijk te beperken. Met name met het oog op vrije toegang tot bedoelde voorzieningen is in meergenoemd art. 4 lid 3 bepaald dat geen keuring plaatsvindt voor deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW (behoudens in met name genoemde gevallen die in dit geding niet ter zake doen). In het vierde en vijfde lid wordt bepaald dat geen keuring plaatsvindt in het kader van de daar bedoelde verzekeringen. Bij de zesde Nota van wijziging is aan het voorgestelde art. 4 een zesde lid toegevoegd betreffende uitsluitingsclausules, luidende: "Geen uitsluiting of vermindering van rechten op grond van ziekten, aandoeningen of gebreken wordt bedongen door de verzekeraar bij de deelneming aan een voorziening als bedoeld in het derde lid en bij het aangaan of wijzigen van een verzekering als bedoeld in het vierde en vijfde lid, voorzover ingevolge deze leden een keuringsverbod geldt". Uit de Toelichting blijkt dat deze bepaling ertoe dient te voorkomen dat in verband met het keuringsverbod de toevlucht wordt genomen tot uitsluitingsclausules waardoor de met de keuringsverboden beoogde doelstelling zou worden gefrustreerd. In de Toelichting wordt immers het volgende aangetekend. Met dit nieuw toegevoegde zesde lid wordt voorkomen dat in het kader van pensioenvoorzieningen of andere verzekeringen waarvoor een keuringsverbod geldt, het risico van bepaalde ziekten, gebreken of aandoeningen door de verzekeraar of door het pensioenfonds van de dekking wordt uitgesloten. Met het gebruik van dergelijke uitsluitingsclausules zou immers voorbijgegaan worden aan de met de keuringsverboden beoogde doelstelling, namelijk de toegankelijkheid van deze collectieve voorzieningen voor mensen met gezondheidsproblemen. In de Toelichting wordt erop gewezen dat voor verzekeraars de mogelijkheid blijft bestaan om verzekeringen niet aan te bieden of in de premiestelling rekening te houden met eventuele verhoogde risico's als zij daartoe een gerechtvaardigde aanleiding bestaat. (Zesde Nota van wijziging, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 23 259, nr. 45.) 8. In de WMK is geen aparte bepaling van overgangsrecht opgenomen. Derhalve moet tot uitgangspunt worden genomen dat deze wet onmiddellijke werking heeft, mede gelet op Aanwijzing 166 van de "Aanwijzingen voor de regelgeving" van 18 november 1992, Stcr. 230. Lid 1 van deze Aanwijzing bepaalt dat een nieuwe regeling niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen (onmiddellijke werking). Lid 2 bepaalt dat indien wordt beoogd af te wijken van het eerste lid, dit uitdrukkelijk wordt bepaald. Onmiddellijke werking van het keuringsverbod van art. 4 lid 3 WMK brengt mee dat vanaf de inwerkingtreding van de WMK geen keuring mag plaatsvinden voor deelneming aan de in deze bepaling bedoelde pensioenvoorzieningen, zodat het keuringsverbod ook geldt ingeval van deelneming aan een pensioenvoorziening na de inwerkingtreding van de WMK op basis van een collectieve vóór de inwerkingtreding gesloten overeenkomst waarin is voorzien in een medische keuring. Partijen strijden over de vraag of op grond van de wetsgeschiedenis moet worden geconcludeerd dat het keuringsverbod niet geldt (zodat in zoverre sprake is van eerbiedigende werking) in geval van deelneming aan een pensioenvoorziening op basis van een reeds vóór de inwerkingtreding van de WMK gesloten collectieve overeenkomst waarin in een keuring is voorzien. Pas bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is het overgangsrecht ter sprake gekomen naar aanleiding van een brief d.d. 21 maart 1997 van het Verbond van Verzekeraars. Dit Verbond was "beducht voor de gevolgen indien het keuringsverbod ook zou gaan gelden voor lopende (collectieve) verzekeringen". De brief is overgelegd als productie 8 bij de conclusie van eis. In de parlementaire stukken wordt het Verbond ook aangeduid als "de leden van de x-fractie" of "de x-fractie"; dit naar aanleiding van het in het Voorlopig Verslag aan de initiatiefnemer Van Boxtel gedane verzoek de brief van het Verbond van Verzekeraars "geformuleerd als bijdrage van een denkbeeldige fractie" te beantwoorden. Ik haal thans eerst de relevante passages uit de parlementaire geschiedenis aan, nu het in deze zaak met name aankomt op de uitleg daarvan. Het gaat om de volgende passages: VV I, Eerste Kamer 1996-1997, 23 259, nr. 91b, p. 5: "Naar aanleiding van een recent ontvangen brief van het Verbond van Verzekeraars, die ernstige bedenkingen heeft tegen bepaalde onderdelen, wilden de leden van de CDA-fractie nog de navolgende vragen stellen. (...) Is het waar dat artikel 4, zesde lid bij toepassing op bestaande verzekeringsovereenkomsten tot uiterst ongewenste situaties kan leiden, waarvan in de ook aan de initiatiefnemer bekende brief diverse voorbeelden worden gegeven? Geldt dit artikel trouwens ook voor de pensioenfondsen?" VV I, Eerste Kamer 1996-1997, 23 259, nr. 91b, p. 7: "Met betrekking tot dergelijke (in art. 4 genoemde; DVL) verzekeringen wordt geen overgangsrecht aangegeven. Moesten deze (PvdA-: DVL)leden begrijpen dat de wet alleen betrekking heeft op nieuwe verzekeringen of is hier ook sprake van terugwerkende kracht in die zin dat voor reeds afgesloten verzekeringen bij arbeidsongeschiktheid waarin op medische gronden een uitsluitingsclausule is opgenomen een dergelijke uitsluiting zou moeten vervallen? Gezien de kennelijk bestaande vrees daarvoor bij de verzekeraars leek het deze leden noodzakelijk dat duidelijk is dat een dergelijke terugwerkende kracht niet uit deze wet voortvloeit en er dus bij inwerkingtreding van deze wet binnen lopende verzekeringscontracten geen wijzigingen behoeven plaats te vinden." MvA I, Eerste Kamer 1996-1997, 23 259, nr. 91c, p. 10: Het wetsvoorstel heeft geen terugwerkende kracht, zo antwoord ik de leden van fracties van de PvdA en het CDA. Ik ben op dat onderwerp niet eerder ingegaan omdat naar mijn mening voor terugwerkende kracht een uitdrukkelijke wettelijke bepaling nodig zou zijn. Die heb ik niet opgenomen omdat het mij onredelijk leek in lopende verplichtingen in te grijpen. Tevens verwijs ik in dit verband naar de beantwoording van de vragen van de zgn. "x-fractie" elders in deze memorie van antwoord." MvA I, Eerste Kamer 1996-1997, 23 259, nr. 91c, p. 12: "3. Uitsluitingsclausules De leden van de x-fractie hebben, aan de hand van een aantal situatieschetsen, vragen gesteld over hetgeen in artikel 4, zesde lid, is bepaald ten aanzien van uitsluitingsclausules. Vraag (a) De leden van x-fractie wijzen op de mogelijke gevolgen van ontbreken van een adequate overgangsregeling. In het wetsvoorstel is geen overgangsbepaling opgenomen. Dit betekent dat het wetsvoorstel directe werking heeft na inwerkingtreding en dit is ook altijd mijn bedoeling geweest. Het uiteindelijke doel van de voorgestelde regeling: het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen bij de toegang tot arbeid, rechtvaardigt in mijn ogen de directe inwerkingtreding. Nu in het voorliggende wetsvoorstel geen overgangsbepaling is opgenomen voor hetgeen in artikel 4, zesde lid, is bepaald, betekent dit dat op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel ook artikel 4, zesde lid, inwerkingtreedt. Het, in het zesde lid van artikel 4, geformuleerde verbod op uitsluitingsclausules beoogt ontwijkingsconstructies te verbieden voor keuringsverboden in de overige leden. Het probleem dat wordt geschetst ten aanzien van uitsluitingsclausules bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en het ontbreken van een overgangsbepaling speelt echter in mijn ogen niet. In het zesde lid van artikel 4 valt te lezen dat het gaat om <> van een verzekering als bedoeld in het vierde en vijfde lid. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het derde lid. Dit betekent derhalve dat het dus moet gaan om een nieuwe situatie danwel het wijzigen van een bestaande situatie. Met andere woorden, het in deze bepaling opgenomen verbod op uitsluitingsclausules ziet dus niet op lopende contracten. Dat is ook altijd mijn bedoeling geweest." Nadere MvA I (Eerste Kamer, 1996-1997, 23 259, nr. 91e, p. 9 juncto p. 7 die eerst wordt geciteerd): "De leden van de CDA-fractie vragen nog eens nader in te gaan op hetgeen door het Verbond van Verzekeraars in haar brief van 21 maart j.l. is aangevoerd rond de uitsluitingsclausules bij pensioen en/of arbeidsongeschiktheidsverzekeringen." "Ten vierde vraagt het Verbond of op een collectief pensioencontract met een looptijd van 10 jaar en dat in 1997 wordt afgesloten, gedurende de hele contractsperiode, medische waarborgen en/of uitsluitingsclausules bedongen kunnen worden. Bepalend voor het antwoord op deze vraag is of het contract voor dan wel na de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel wordt afgesloten. Als dat moment na de inwerkingstredingdatum ligt zal geen uitsluitingsclausule kunnen worden bedongen. Ligt dit moment voor de inwerkingtredingsdatum, dan zal voor de daarna nieuwe toetredende werknemers wel de bij het afsluiten van het contract bedongen (algemene) uitsluitingsclausule gelden." Plenaire behandeling van het wetsvoorstel 23 259, Handelingen 1996-1997, nr. 23, Eerste Kamer, p. 25-1128 (een onbeantwoord gebleven vraag van kamerlid Ter Veld) resp. p. 25-1172 (een vraag van kamerlid Ter Veld) en p. 25-1176 (antwoord van staatssecretaris De Grave): (Mevrouw Ter Veld: "(...) Bij de bestaande excedentenverzekeringen en pensioenregelingen gaat het vooral om de vraag hoe wij omgaan met de lopende uitkeringen. De indiener zegt dat er geen terugwerkende kracht is. Betekent dit ook dat lopende contracten worden geëerbiedigd? Als er voor inwerkingtreding van deze wet sprake is van bijvoorbeeld premiedifferentiatie of uitsluitingsclausules in een contract dat nog tien jaar of langer loopt, is er dan zekerheid dat tussentijdse openbreking van lopende contracten niet tot de mogelijkheden zal behoren?" "Mevrouw Ter Veld: (...) Ik heb nog een vraag aan de staatssecretaris van Sociale Zaken. Terzake van de lopende contracten met private verzekeraars beoogt het wetsvoorstel geen terugwerkende kracht. Mag ik ervan uitgaan, dat hiermee ook bedoeld wordt dat er sprake is van eerbiedigende werking met betrekking tot lopende contracten die reeds zijn ingegaan voordat deze wet het Staatsblad definitief zal hebben bereikt? (...)" "Staatssecretaris De Grave: (...) Mevrouw Ter Veld heeft nog eens gevraagd of lopende contracten een eerbiedigende werking hebben. Ik mag haar erop wijzen dat deze vraag in de memorie van antwoord is beantwoord. Ook in de nadere memorie van antwoord is dat gebeurd. In grote lappen tekst is steeds hetzelfde antwoord gegeven, namelijk dat sprake is van eerbiedigende werking. Een hardere verankering is niet mogelijk. Mevrouw Ter Veld zou tevreden moeten zijn met deze bevestiging van de eerbiedigende werking. (...)" 9. Na de inwerkingtreding van de WMK zijn zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste kamer vragen over de directe werking van het keuringsverbod gesteld en beantwoord: i) Door het kamerlid Marijnissen gevraagd naar het keuringsverbod in verband met lopende contracten antwoordde Minister Borst-Eilers (Tweede Kamer, 1997-1998, Aanhangsel Handelingen, nr. 1386, p. 2835-2837): "De Wet op de medische keuringen is in werking getreden op 1 januari 1998 en heeft directe werking. Dat betekent dat de regering ervan uitgaat dat vanaf die datum een nieuwe werknemer, die opgenomen wordt in een regeling op basis van een lopend contract, bijvoorbeeld een pensioenregeling, niet gekeurd wordt. Alleen ten aanzien van de in artikel 4, lid 6 van de wet genoemde uitsluitingen, die betrekking hebben op bepaalde ziekten, gebreken of aandoeningen, geldt dat de in lopende contracten opgenomen uitsluitingsclausules geëerbiedigd worden gedurende de looptijd van het contract." ii) In de Eerste Kamer vroeg het kamerlid Ter Veld hoe het antwoord op de vragen van het lid Marijnissen (hiervoor geciteerd) zich verhoudt tot het antwoord gegeven op haar tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Van Boxtel gestelde vraag met betrekking tot de eerbiedigende werking van lopende contracten. Staatssecretaris De Grave antwoordde (zie voor vraag en antwoord Eerste Kamer, 1997-1998, Aanhangsel Handelingen nr. 27, p. 55-56): "De hoofdregel is dat een nieuwe wet niet alleen van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, maar ook op hetgeen reeds bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen (onmiddellijke werking). Tenzij dit anderszins in de desbetreffende wet is bepaald. Ik kan u in dit verband verwijzen naar aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving en de daarbij gegeven toelichting. Aangezien in de Wet op de medische keuringen daaromtrent geen - afwijkende - overgangsbepaling is opgenomen, mag van de onmiddellijke werking van de wet worden uitgegaan. De heer Van Boxtel heeft in zijn hoedanigheid als indiener van het wetsvoorstel ook tijdens de parlementaire behandeling expliciet gesteld dat het wetsvoorstel directe werking heeft en dat zulks ook de bedoeling is, waarbij een uitzondering geldt ten aanzien van uitsluitingsclausules in lopende contracten. In mijn reactie op de hiervoor in vraag 1 weergegeven vraag, die mevrouw Ter Veld tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer heeft gesteld, heb ik verwezen naar hetgeen daarover al door de heer Van Boxtel was opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling. Tijdens de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer is zowel in de memorie van antwoord (...) als de nadere memorie van antwoord (...) door de heer Van Boxtel toegelicht dat de wet directe werking heeft, maar dat uitsluitingsclausules voor lopende contracten gehandhaafd mogen worden en er op dat punt dus sprake is van eerbiedigende werking. (...) (...) Hetgeen tijdens de parlementaire behandeling door de heer Van Boxtel en mijzelf is opgemerkt sluit dan ook aan op het antwoord dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft gegeven op vraag 8 van de door de heer Marijnissen gestelde vragen." iii) Door de leden Kant en Schimmel gevraagd naar een oordeel over het standpunt van het Verbond van Verzekeraars dat de WMK zich gedurende de contractsperiode niet verzet tegen keuringen van nieuwe deelnemers antwoordde Minister Borst-Eilers (Tweede Kamer, 1997-1998, Aanhangsel Handelingen, nr. 1386, p. 3519-3520): "Uit de conclusies die het Verbond in zijn circulaire van 14 juli 1998 trekt, begrijpen wij dat men van oordeel is dat de beantwoording van vraag 8 van de door de heer Marijnissen op 16 april 1997 gestelde kamervragen inzake de directe werking een interpretatie wordt gegeven die afwijkt van de parlementaire geschiedenis. Wij zijn van mening dat daarvan geen sprake is. De beantwoording is naar onze mening in lijn met de wettekst en de parlementaire geschiedenis. In dit verband verwijzen wij naar de beantwoording van de vragen die zijn gesteld door mevrouw Ter Veld, lid van de Eerste kamer, op 9 juli 1998 (aanhangsel Handelingen I 1997/98, nr. 27). (...) De tekst van artikel 4, derde lid van de Wmk is duidelijk: geen keuring vindt plaats voor deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in artikel 2 van de Pensioen- en spaarfondsenwet, tenzij zich een daar genoemde uitzondering voordoet. Civiele partijen kunnen derhalve niet bij contract elkaar verplichten tot iets dat tegen de wet ingaat. Wel geldt voor uitsluitingsclausules voor bepaalde ziekten, gebreken of aandoeningen, die zijn opgenomen in contracten gesloten voor 1 januari 1998, dat zij ingevolge artikel 4 lid 6 van de wet worden geëerbiedigd gedurende de looptijd van het contract." 10. Keren wij thans terug tot de door het middel aan de orde gestelde vraag of uit de hiervoor geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis (waartoe niet behoren de hiervoor onder 9 weergegeven antwoorden op de na de inwerkingtreding van de WMK gestelde kamervragen) kan worden afgeleid dat de wetgever ervan is uitgegaan dat het keuringsverbod van art. 4 lid 3 WMK in zoverre geen onmiddellijke werking heeft (ondanks het ontbreken van een bijzondere bepaling van overgangsrecht) dat dit verbod niet geldt voor na de inwerkingtreding gesloten overeenkomsten als bedoeld in art. 2 lid 4 PSW die zijn gebaseerd op een collectief pensioencontract dat reeds vóór de inwerkingtreding was gesloten. De passages waarom het daarbij met name gaat zijn de hiervoor geciteerde passages uit de MvA I, p. 12 en uit de nadere MvA I, p. 9. Het hiervoor aangehaalde antwoord van Staatssecretaris De Grave op een vraag van kamerlid Ter Veld heeft naar mijn oordeel geen zelfstandige betekenis nu de Staatssecretaris ermee volstaat te verwijzen naar het in de MvA I en de nadere MvA I betoogde, waarbij de Staatssecretaris met "de grote lappen tekst" kennelijk het oog heeft op de hiervoor opgenomen citaten. Uit de MvA I p. 10 blijkt slechts dat het wetsvoorstel geen terugwerkende kracht heeft zodat niet wordt ingegrepen in reeds op basis van collectieve pensioencontracten afgesloten individuele verzekeringen waarin na een medische keuring een uitsluitingsclausule is opgenomen. 11. Bij de beantwoording van de vraag wat uit bedoelde passages van de MvA I (p. 12) en de nadere MvA I (p. 9) kan worden afgeleid, moet mijns inziens in het oog worden gehouden dat deze passages betrekking hebben op de vraag wat de inwerkingtreding van de bepaling van art. 4 lid 6 betreffende de uitsluitingsclausules impliceert voor lopende contracten. De passage uit de MvA I is immers opgenomen onder de kop "Uitsluitingsclausules" en wordt ook gepresenteerd als antwoord op een vraag over hetgeen in art. 4 lid 6 is bepaald ten aanzien van deze clausules. Voor de passage uit de nadere MvA I geldt hetzelfde; gelezen in samenhang met p. 7 blijkt dat de passage op p. 9 dient als antwoord op vragen over art. 4 lid 6 betreffende uitsluitingsclausules. Zoals gezegd, dient dit zesde lid ertoe te voorkomen dat in verband met het keuringsverbod de toevlucht wordt genomen tot uitsluitingsclausules en dat de met de keuringsverboden beoogde doelstelling aldus wordt gefrustreerd; daarom is bepaald dat geen uitsluitingsclausule wordt bedongen door de verzekeraar bij de deelneming aan een voorziening als bedoeld in het derde lid en bij het aangaan of wijzigen van een verzekering als bedoeld in het vierde en vijfde lid, voorzover ingevolge deze leden een keuringsverbod geldt. Gezien deze ratio ligt het voor de hand aan te nemen dat deze bepaling niet beoogt de in collectieve overeenkomsten reeds bedongen algemene uitsluitingsclausules te treffen nu dergelijke uitsluitingsclausules niet (kunnen) zijn bedongen om het destijds nog niet geldende keuringsverbod te omzeilen. Uit meergenoemde passages van de MvA I en de nadere MvA I blijkt nu dat deze veronderstelling juist is. In de MvA I (p. 12) wordt immers vooropgesteld dat het wetsvoorstel onmiddellijke werking heeft nu een bijzondere bepaling van overgangsrecht ontbreekt en dat het uiteindelijke doel van de voorgestelde regeling, het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen bij de toegang tot arbeid en voorzieningen inzake oudedag en invaliditeit, de directe werking rechtvaardigt. Daarbij wordt ten aanzien van het in het zesde lid voorziene verbod van uitsluitingsclausules aangetekend dat het onmiddellijk in werking treden van dit verbod, dat beoogt ontwijkingsconstructies voor keuringsverboden te verbieden, geen problemen oplevert omdat uit de redactie van het zesde lid blijkt dat het in deze bepaling opgenomen verbod niet ziet op lopende contracten. In dat verband wordt erop gewezen dat in het zesde lid wordt bepaald dat geen uitsluitingsclausule wordt bedongen bij "het aangaan of wijzigen" van een verzekering als bedoeld in het vierde en vijfde lid en bij "de deelneming aan een voorziening als bedoeld in het derde lid". De zin "Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het derde lid" betekent naar mijn oordeel niet meer dan dat ook voor wat betreft de deelneming aan een pensioenvoorziening uit de redactie van het zesde lid kan worden afgeleid dat het in deze bepaling opgenomen verbod niet ziet op lopende contracten. Uit de redactie van het derde lid ("geen keuring vindt plaats") blijkt niet dat het in deze bepaling opgenomen verbod niet ziet op lopende contracten. In de nadere MvA I (p. 9) wordt geantwoord op vragen van het Verbond van Verzekeraars omtrent uitsluitingsclausules. De in het antwoord van Van Boxtel aangehaalde vraag betreft weliswaar "medische waarborgen en/of uitsluitingsclausules", doch het antwoord heeft wederom uitsluitend betrekking op uitsluitingsclausules. Derhalve kan in het midden blijven wat in de vraag van het Verbond wordt verstaan onder "medische waarborgen". (In de litigieuze collectieve overeenkomst wordt onder medische waarborgen kennelijk de medische keuring verstaan.) 12. Uit de hier besproken passages kan naar mijn oordeel bepaald niet worden afgeleid dat ook ten aanzien van het in lid 3 voorziene keuringsverbod een zekere eerbiedigende werking zou zijn beoogd: voor dit verbod geldt dat het onmiddellijke werking heeft nu geen bijzondere bepaling van overgangsrecht is opgenomen en uit de redactie van het derde lid niet kan worden afgeleid dat het keuringsverbod geen onmiddellijke werking heeft. Uit de hiervoor genoemde passage uit de MvA I moet worden afgeleid dat deze onmiddellijke werking is beoogd en gerechtvaardigd wordt geacht gezien het uiteindelijke doel van de WMK, het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen tot de toegang tot arbeid en voorzieningen inzake oudedag en invaliditeit, een doel dat met name ook wordt gediend door het keuringsverbod. Zie in deze zin ook de hiervoor onder 9 aangehaalde antwoorden op kamervragen gesteld na de inwerkingtreding van de WMK. Vergelijk ook P.M. Siegman, Reacties van verzekeraars op de Wet op de medische keuringen (terecht?), PS Documenta, nr. 4, 25 maart 1998, p. 243-245. 13. Uit het voorgaande volgt dat het middel naar mijn oordeel slaagt en dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen door de vordering van Nationale Nederlanden alsnog af te wijzen. 14. Rest mij nog erop te wijzen dat het vonnis van de Rechtbank bijval heeft ondervonden. Zie: B. Sluijters in zijn hiervoor onder 4 genoemde annotatie en L.E. Kalkman-Bogerd in haar eveneens onder 4 genoemde bespreking. Zie voorts W. Kalkman, Medische keuringen bij levensverzekeringen, Moltmaker-bundel Vorm en norm, 1998, p. 84-85. Ik citeer hier uit de noot van Sluijters: "(...) Tot slot nog een kleine academische bespiegeling. Zonder de passages in de wetsgeschiedenis zou gezien de tekst van de wet de rechter naar ik meen zeker onmiddellijke werking hebben verleend aan het keuringsverbod van art. 4 lid 3. Dat zou natuurlijk onrechtvaardig geweest zijn ten opzichte van verzekeraars met lopende contracten, die bij de premiestelling met de mogelijkheid tot keuren rekening hadden gehouden. Dat had dan ondervangen kunnen worden door het leerstuk van de onvoorziene omstandigheden of dat van de redelijkheid en billijkheid. Wellicht was dat (wèl direct na 1 januari 1998 een keuringsverbod over de hele linie, met bijstelling van de premie voor lopende contracten) een betere oplossing geweest. De parlementaire geschiedenis wees de rechter een andere weg, bevredigend voor de verzekeraar, minder voor de nieuwe werknemer." Het moge duidelijk zijn dat ik van oordeel ben dat de parlementaire geschiedenis de rechter geen "andere weg" wijst; de wetgever heeft de weg van de "betere oplossing" (onmiddellijke werking van het keuringsverbod) bewandeld. Aantekening verdient dat van premiebijstelling slechts sprake kan zijn ingeval is voldaan aan de voorwaarden die worden gesteld voor een beroep op onvoorziene omstandigheden of de redelijkheid en billijkheid. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vordering van Nationale Nederlanden. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

5 januari 2001 Eerste Kamer Nr. C00/065HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek, t e g e n NATIONALE NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERINGS-MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman. 1. Het geding in feitelijke instantie Verweerster in cassatie - verder te noemen: NN - heeft bij exploit van 20 september 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd te verklaren voor recht dat NN jegens [eiser] niet gehouden is aan artikel 4 lid 3 van de Wet op de medische keuringen en dat het NN dientengevolge is toegestaan van [eiser] een medisch onderzoek te verlangen als voorwaarde voor verzekering van pensioenaanspraken, ter uitvoering van de in het lichaam van de dagvaarding genoemde collectieve overeenkomst tussen NN en Centrale Expertise Dienst B.V. [Eiser] heeft de vordering gemotiveerd bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 11 november 1999 de gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] op de voet van art. 398 onder 2° Rv. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. NN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van de vordering van NN. De advocaat van NN heeft bij brief van 19 oktober 2000 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Centrale Expertise Dienst B.V. (hierna CED) heeft als werkgever aan haar werknemers in het kader van de met hen gesloten arbeidsovereenkomsten een pensioentoezegging gedaan. (ii) Ter uitvoering van deze toezegging heeft CED overeenkomstig art. 2 lid 4 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna PSW) met NN een overeenkomst van collectieve pensioenverzekering gesloten, ingaande 1 januari 1990. Deze overeenkomst is met ingang van 1 januari 1995 verlengd tot 31 december 2004. (iii) Ter uitvoering van deze collectieve overeenkomst worden door CED als verzekeringnemer met NN verzekeringsovereenkomsten als bedoeld in art. 2 lid 4 onder B PSW (zogeheten B-polissen) gesloten. De betrokken werknemer is verzekerde en tevens begunstigde voor de toegezegde ouderdoms- en invaliditeitsvoorzieningen. (iv) De collectieve overeenkomst houdt onder meer in dat NN in een aantal gevallen bevoegd is, alvorens een verzekering of verhoging daarvan te aanvaarden, een medische keuring te verlangen, en voorziet tevens in een verplichting voor de kandidaat-verzekerden zich in die gevallen aan een medische keuring te onderwerpen. (v) CED heeft [eiser] - een werknemer die voor opneming in haar pensioenregeling in aanmerking komt en van wie naar de maatstaven die zijn neergelegd in de collectieve overeenkomst kan worden verlangd dat hij zich aan een medische keuring onderwerpt - per 1 april 1998 aangemeld bij NN. [Eiser] heeft het in de collectieve overeenkomst vervatte derdenbeding aanvaard. (vi) NN heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] als kandidaat-verzekerde een medisch onderzoek dient te ondergaan opdat zij kan beoordelen op welke voorwaarden [eiser] verzekerd kan worden. (ii) [Eiser] heeft geweigerd zich aan een keuring te onderwerpen. Hij beroept zich daartoe op art. 4 lid 3 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet op de medische keuringen (hierna WMK), inhoudende, voorzover thans van belang, dat geen keuring plaatsvindt voor deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW. 3.2 Het gaat in dit geding om de vraag of het keuringsverbod van art. 4 lid 3 WMK bij gebreke van een bijzondere bepaling van overgangsrecht onmiddellijke werking heeft, en derhalve ook geldt in het zich hier voordoende geval van deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW na de inwerkingtreding van de WMK op basis van een vóór die inwerkingtreding gesloten collectieve overeenkomst waarin is voorzien in een medische keuring. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Naar haar oordeel heeft art. 4 lid 3 eerbiedigende werking aangezien "bij de totstandkoming van deze wet uitdrukkelijk uitgesproken is door de wetgever dat de onmiddellijke werking van de WMK niet ziet op lopende contracten en alleen ziet op een nieuwe situatie of het wijzigen van een bestaande relatie (…)." Dienovereenkomstig heeft zij, zoals door NN gevorderd, voor recht verklaard dat NN jegens [eiser] niet gehouden is aan art. 4 lid 3 WMK, en dat het NN dientengevolge is toegestaan van [eiser] een medisch onderzoek te verlangen als voorwaarde voor de verzekering van pensioenaanspraken ter uitvoering van de collectieve overeenkomst. Hiertegen keert zich het middel. 3.3 De WMK beoogt niet alleen de rechtspositie te versterken van degenen die een keuring in de zin van deze wet ondergaan, maar ook de toegang tot arbeid en voorzieningen inzake oudedag en invaliditeit niet onredelijk te beperken. Teneinde de toegankelijkheid van deze voorzieningen zoveel mogelijk te waarborgen, is - zoals hiervoor onder 3.1 (vii) reeds is vermeld - in art. 4 lid 3 bepaald dat, behoudens in een aantal hier niet ter zake doende gevallen, geen keuring plaatsvindt voor deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW. Om te voorkomen dat door het gebruik van uitsluitingsclausules zou worden voorbijgegaan aan de met dit keuringsverbod alsmede de in lid 4 en 5 opgenomen keuringsverboden beoogde doelstelling is vervolgens in art. 4 lid 6 bepaald: "Geen uitsluiting of vermindering van rechten op grond van ziekten, aandoeningen of gebreken wordt bedongen door de verzekeraar bij de deelneming aan een voorziening als bedoeld in het derde lid en bij het aangaan of wijzigen van een verzekering als bedoeld in het vierde en vijfde lid, voorzover ingevolge deze leden een keuringsverbod geldt." 3.4 Nu de WMK niet een bijzondere regel van overgangsrecht bevat, moet bij de beantwoording van de hiervoor in de eerste alinea van 3.2 geformuleerde vraag tot uitgangspunt worden genomen dat deze wet, mede gelet op Aanwijzing 116 van de "Aanwijzingen voor de regelgeving" van 18 november 1992, Stcrt. 230, onmiddellijke werking heeft. Onmiddellijke werking van het keuringsverbod van art. 4 lid 3 zou betekenen dat dit verbod ook geldt in het geval van [eiser]. 3.5 De in onderdeel 1 van het middel verdedigde opvatting dat de Rechtbank, door op grond van de parlementaire geschiedenis eerbiedigende werking aan te nemen, heeft miskend dat eerbiedigende werking niet op grond van de parlementaire geschiedenis kan worden aangenomen als die geschiedenis niet in een dienovereenkomstige regel van overgangsrecht heeft geresulteerd, vindt geen steun in het recht. In zoverre faalt het middel derhalve. 3.6 Het middel stelt vervolgens de vraag aan de orde of de parlementaire geschiedenis van de WMK moet leiden tot het oordeel dat art. 4 lid 3 in weerwil van het hiervoor in 3.4 aangenomen uitgangspunt van onmiddellijke werking in zoverre eerbiedigende werking heeft dat het keuringsverbod in een geval als het onderhavige niet geldt. 3.7 Bij de beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen dat bij de behandeling in de Tweede Kamer van het (initiatief-) wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WMK het overgangsrecht niet aan de orde is geweest, zodat het uitgangspunt van onmiddellijke werking nog onverkort gold toen dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer werd aangenomen. Eerst bij de behandeling in de Eerste Kamer is het overgangsrecht ter sprake gekomen. Aanleiding daartoe vormden brieven van 17 januari en 21 maart 1997 van het Verbond van Verzekeraars aan de Eerste Kamer. Eerstgenoemde brief beperkte zich, wat het overgangsrecht betreft, tot het verbod op uitsluitingsclausules. "De cruciale vraag is", aldus deze brief, "of dit verbod ook geldt voor reeds totstandgekomen overeenkomsten. Er is immers geen overgangsregeling. Zou het antwoord bevestigend luiden, dan betekent dit dat het wetsvoorstel inbreuk maakt op reeds totstandgekomen verzekeringen. Reeds geldende uitsluitingsclausules zouden dan vervallen. Het premieniveau in bestaande contracten is hier niet op gebaseerd. Dit leidt derhalve tot een ernstige verstoring van de aangegane verplichtingen door een verzekeraar." Deze opmerking heeft blijkens het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Kamerstukken I, 1996/97, 23 259, nr. 91b) aan de zijde van een tweetal fracties geleid tot overgangsrechtelijke vragen met betrekking tot het in lid 6 opgenomen verbod op uitsluitingsclausules. Op die vragen heeft de initiatiefnemer als volgt geantwoord: "Het wetsvoorstel heeft geen terugwerkende kracht, zo antwoord ik de leden van de fracties van de PvdA en het CDA. Ik ben op dat onderwerp niet eerder ingegaan omdat naar mijn mening voor terugwerkende kracht een uitdrukkelijke wettelijke bepaling nodig zou zijn. Die heb ik niet opgenomen omdat het mij onredelijk leek in lopende verplichtingen in te grijpen. Tevens verwijs ik in dit verband naar de beantwoording van de vragen van de zgn. "x-fractie" elders in deze memorie van antwoord." (Kamerstukken I, 1996/97, 23 259, nr. 91c, blz. 10) Met " de beantwoording van de vragen van de zgn. "x-fractie"" ( aldus wordt, naar aanleiding van een door de vaste commissie gedaan verzoek, het Verbond van Verzekeraars in de kamerstukken ook wel aangeduid) doelt de initiatiefnemer op het naar aanleiding van vragen over hetgeen in art. 4 lid 6 is bepaald ten aanzien van uitsluitingsclausules door hem in de memorie van antwoord op blz. 12 gestelde, voorzover thans van belang luidende: "De leden van de x-fractie wijzen op de mogelijke gevolgen van ontbreken van een adequate overgangsregeling. In het wetsvoorstel is geen overgangsbepaling opgenomen. Dit betekent dat het wetsvoorstel directe werking heeft na inwerkingtreding en dit is ook altijd mijn bedoeling geweest. Het uiteindelijke doel van de voorgestelde regeling: het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen bij de toegang tot arbeid, rechtvaardigt in mijn ogen de directe inwerkingtreding. Nu in het voorliggende wetsvoorstel geen overgangsbepaling is opgenomen voor hetgeen in artikel 4, zesde lid, is bepaald, betekent dit dat op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel ook artikel 4, zesde lid, inwerkingtreedt. Het, in het zesde lid van artikel 4, geformuleerde verbod op uitsluitingsclausules beoogt ontwijkingsconstructies te verbieden voor de keuringsverboden in de overige leden. Het probleem dat wordt geschetst ten aanzien van uitsluitingsclausules bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en het ontbreken van een overgangsbepaling speelt echter in mijn ogen niet. In het zesde lid van artikel 4 valt te lezen dat het gaat om het "aangaan of wijzigen" van een verzekering als bedoeld in het vierde of vijfde lid. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het derde lid. Dit betekent derhalve dat het dus moet gaan om een nieuwe situatie dan wel om het wijzigen van een bestaande situatie. Met andere woorden, het in deze bepaling opgenomen verbod op uitsluitingsclausules ziet dus niet op lopende contracten. Dat is ook altijd mijn bedoeling geweest." Van belang voor de beantwoording van de hiervoor in 3.6 geformuleerde vraag is ten slotte nog de nadere memorie van antwoord, voorzover deze inhoudt: "De leden van de CDA-fractie vragen nog eens nader in te gaan op hetgeen door het Verbond van Verzekeraars in haar brief van 21 maart jl. is aangevoerd rond de uitsluitingsclausules bij pensioen en/of arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. (…) Ten vierde vraagt het Verbond of op een collectief pensioencontract met een looptijd van 10 jaar en dat in 1997 wordt afgesloten, gedurende de gehele contractsperiode, medische waarborgen en/of uitsluitingsclausules bedongen kunnen worden. Bepalend voor het antwoord op deze vraag is of het contract voor dan wel na de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel wordt afgesloten. Als dat moment na de inwerkingstredingdatum ligt zal geen uitsluitingsclausule kunnen worden bedongen. Ligt dit moment voor de inwerkingstredingsdatum, dan zal voor de daarna nieuwe toetredende werknemers wel de bij het afsluiten van het contract bedongen (algemene) uitsluitingsclausule gelden." (Kamerstukken I, 1996/97, 23 259, nr. 91e, blz. 7 en 9) 3.8 Het in de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense op blz. 11 aangehaalde ant-woord van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op een vraag van het kamerlid Ter Veld (Handelingen I, 1996/97, blz. 25-1176) komt in wezen neer op een herhaling van het standpunt van de initiatiefnemer zoals dat blijkt uit de hiervoor vermelde passages uit de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord, en voegt derhalve aan het hiervoor in 3.7 vermelde geen nieuwe gezichtspunten toe. 3.9 Voorzover de initiatiefnemer in zijn hiervoor aangehaalde antwoorden een nuancering heeft aangebracht op zijn standpunt dat de door hem voorgestelde wet in verband met het doel dat daarmee werd nagestreefd - het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen bij de toegang tot arbeid en voorzieningen inzake oudedag en invaliditeit - onmiddellijke werking zou hebben, gaat het daarbij uitsluitend om het in art. 4 lid 6 opgenomen verbod op uitsluitingsclausules. Zoals onder 3.3 is vermeld, werd met het opnemen van dit verbod beoogd te voorkomen dat de keuringsverboden van art. 4 zouden worden ontgaan door middel van uitsluitingsclausules. Gegeven deze doelstelling, ligt het voor de hand aan te nemen dat het verbod van lid 6, naar de tekst van deze bepaling ook toelaat, niet ziet op uitsluitingsclausules die deel uitmaken van ten tijde van de inwerkingtreding van de WMK reeds van kracht zijnde collectieve overeenkomsten. In deze beperkte zin moeten ook de uiteenzettingen van de initiatiefnemer met betrekking tot de vraag of het verbod ook gold voor "lopende contracten" worden begrepen. Het enkele feit dat de door het Verbond van Verzekeraars in zijn brief van 21 maart 1997 aan de orde gestelde vierde vraag mede betrekking had op "medische waarborgen" rechtvaardigt niet het op deze vraag door de initiatiefnemer gegeven antwoord aldus op te vatten dat deze zich, in afwijking van hetgeen hij tot dan toe bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer had betoogd, op het standpunt stelde dat ook het keuringsverbod van art. 4 lid 3 niet zou gelden voor "lopende contracten", dat wil zeggen niet van toepassing zou zijn in het zich hier voordoende geval van deelneming aan een pensioenvoorziening als bedoeld in art. 2 PSW na de inwerkingtreding van de WMK op basis van een vóór die inwerkingtreding gesloten collectieve overeenkomst die voorziet in een medische keuring. Een en ander leidt tot de slotsom dat de onderdelen 2, 3 en 4 van het middel slagen, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. 3.10 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de vordering van NN moet worden afgewezen. NN zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in cassatie. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 11 november 1999; wijst de vordering van NN af; veroordeelt NN in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 1.260,--, en in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 726,46 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en het in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 5 januari 2001.